وَفِي عَادٍ إِذۡ أَرۡسَلۡنَا عَلَيۡهِمُ ٱلرِّيحَ ٱلۡعَقِيمَ
En in den stam van Ad was mede een teeken, toen wij een verwoestenden wind tegen hen zonden.
مَا تَذَرُ مِن شَيۡءٍ أَتَتۡ عَلَيۡهِ إِلَّا جَعَلَتۡهُ كَٱلرَّمِيمِ
Die niets aanraakte, waar hij nederkwam, of hij verwoeste het, als een verrot voorwerp, en maakte het tot stof.
وَفِي ثَمُودَ إِذۡ قِيلَ لَهُمۡ تَمَتَّعُواْ حَتَّىٰ حِينٖ
In Thamoed was eveneens een teeken toen er tot hem werd gezegd: Geniet alles gedurende eenigen tijd.
فَعَتَوۡاْ عَنۡ أَمۡرِ رَبِّهِمۡ فَأَخَذَتۡهُمُ ٱلصَّـٰعِقَةُ وَهُمۡ يَنظُرُونَ
Maar zij schonden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, waardoor hen een vreeselijk onweder van den hemel overviel, terwijl zij daarheen blikten.
فَمَا ٱسۡتَطَٰعُواْ مِن قِيَامٖ وَمَا كَانُواْ مُنتَصِرِينَ
Zij waren niet in staat op hunne voeten te staan, evenmin als zij zich van de verdediging konden redden.
وَقَوۡمَ نُوحٖ مِّن قَبۡلُۖ إِنَّهُمۡ كَانُواْ قَوۡمٗا فَٰسِقِينَ
En het volk van Noach verdelgden wij voor dezen; want het was een volk, dat vreeselijk zondigde.
وَٱلسَّمَآءَ بَنَيۡنَٰهَا بِأَيۡيْدٖ وَإِنَّا لَمُوسِعُونَ
Wij hebben den hemel met macht gebouwd, en dien eene groote uitgebreidheid gegeven.