قَالَ يَٰقَوۡمِ أَرَءَيۡتُمۡ إِن كُنتُ عَلَىٰ بَيِّنَةٖ مِّن رَّبِّي وَءَاتَىٰنِي رَحۡمَةٗ مِّنۡ عِندِهِۦ فَعُمِّيَتۡ عَلَيۡكُمۡ أَنُلۡزِمُكُمُوهَا وَأَنتُمۡ لَهَا كَٰرِهُونَ
Noach zeide: O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er afkeerig van zijt?
وَيَٰقَوۡمِ لَآ أَسۡـَٔلُكُمۡ عَلَيۡهِ مَالًاۖ إِنۡ أَجۡرِيَ إِلَّا عَلَى ٱللَّهِۚ وَمَآ أَنَا۠ بِطَارِدِ ٱلَّذِينَ ءَامَنُوٓاْۚ إِنَّهُم مُّلَٰقُواْ رَبِّهِمۡ وَلَٰكِنِّيٓ أَرَىٰكُمۡ قَوۡمٗا تَجۡهَلُونَ
O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt.
وَيَٰقَوۡمِ مَن يَنصُرُنِي مِنَ ٱللَّهِ إِن طَرَدتُّهُمۡۚ أَفَلَا تَذَكَّرُونَ
O mijn volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt gij dus niet overwegen?
وَلَآ أَقُولُ لَكُمۡ عِندِي خَزَآئِنُ ٱللَّهِ وَلَآ أَعۡلَمُ ٱلۡغَيۡبَ وَلَآ أَقُولُ إِنِّي مَلَكٞ وَلَآ أَقُولُ لِلَّذِينَ تَزۡدَرِيٓ أَعۡيُنُكُمۡ لَن يُؤۡتِيَهُمُ ٱللَّهُ خَيۡرًاۖ ٱللَّهُ أَعۡلَمُ بِمَا فِيٓ أَنفُسِهِمۡ إِنِّيٓ إِذٗا لَّمِنَ ٱلظَّـٰلِمِينَ
Ik zeg u niet: De schatten van God zijn in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik: Waarlijk ik ben een engel; noch zeg ik van degenen op welke gij verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen (God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk een onrechtvaardige zijn.