وَكَذَٰلِكَ مَكَّنَّا لِيُوسُفَ فِي ٱلۡأَرۡضِ يَتَبَوَّأُ مِنۡهَا حَيۡثُ يَشَآءُۚ نُصِيبُ بِرَحۡمَتِنَا مَن نَّشَآءُۖ وَلَا نُضِيعُ أَجۡرَ ٱلۡمُحۡسِنِينَ
Zoo plaatsten wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen, waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen die goed handelen.
وَلَأَجۡرُ ٱلۡأٓخِرَةِ خَيۡرٞ لِّلَّذِينَ ءَامَنُواْ وَكَانُواْ يَتَّقُونَ
En waarlijk, de belooning van het volgende leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen.
وَجَآءَ إِخۡوَةُ يُوسُفَ فَدَخَلُواْ عَلَيۡهِ فَعَرَفَهُمۡ وَهُمۡ لَهُۥ مُنكِرُونَ
Vervolgens kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende hen, doch zij herkenden hem niet.
وَلَمَّا جَهَّزَهُم بِجَهَازِهِمۡ قَالَ ٱئۡتُونِي بِأَخٖ لَّكُم مِّنۡ أَبِيكُمۡۚ أَلَا تَرَوۡنَ أَنِّيٓ أُوفِي ٱلۡكَيۡلَ وَأَنَا۠ خَيۡرُ ٱلۡمُنزِلِينَ
En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij, den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en dat ik mijne gasten gul ontvang?
فَإِن لَّمۡ تَأۡتُونِي بِهِۦ فَلَا كَيۡلَ لَكُمۡ عِندِي وَلَا تَقۡرَبُونِ
Maar indien gij hem niet tot mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen.