أَئِنَّكُمۡ لَتَأۡتُونَ ٱلرِّجَالَ وَتَقۡطَعُونَ ٱلسَّبِيلَ وَتَأۡتُونَ فِي نَادِيكُمُ ٱلۡمُنكَرَۖ فَمَا كَانَ جَوَابَ قَوۡمِهِۦٓ إِلَّآ أَن قَالُواْ ٱئۡتِنَا بِعَذَابِ ٱللَّهِ إِن كُنتَ مِنَ ٱلصَّـٰدِقِينَ
Nadert gij vol lusten de mannen; valt gij hen op de groote wegen aan en begaat gij zonde in uwe vergaderingen? En het antwoord van zijn volk was geen ander, dan dat zij zeiden: Doe de wraak Gods op ons nederkomen, indien gij de waarheid spreekt.
قَالَ رَبِّ ٱنصُرۡنِي عَلَى ٱلۡقَوۡمِ ٱلۡمُفۡسِدِينَ
Lot zeide: O Heer! verdedig mij tegen dit bedorven volk.
وَلَمَّا جَآءَتۡ رُسُلُنَآ إِبۡرَٰهِيمَ بِٱلۡبُشۡرَىٰ قَالُوٓاْ إِنَّا مُهۡلِكُوٓاْ أَهۡلِ هَٰذِهِ ٱلۡقَرۡيَةِۖ إِنَّ أَهۡلَهَا كَانُواْ ظَٰلِمِينَ
En toen onze gezanten met goede tijdingen tot Abraham kwamen, zeiden zij: Wij zullen zekerlijk de inwoners van deze stad verdelgen; want hare bewoners zijn zondaren.
قَالَ إِنَّ فِيهَا لُوطٗاۚ قَالُواْ نَحۡنُ أَعۡلَمُ بِمَن فِيهَاۖ لَنُنَجِّيَنَّهُۥ وَأَهۡلَهُۥٓ إِلَّا ٱمۡرَأَتَهُۥ كَانَتۡ مِنَ ٱلۡغَٰبِرِينَ
Abraham antwoordde: Waarlijk, Lot woont daar. Zij hernamen: Wij weten wel wie daarin woont; wij zullen hem en zijn gezin zekerlijk bevrijden behalve zijne vrouw: zij zal eene van degenen zijn, die achterblijven.