سَيَقُولُ لَكَ ٱلۡمُخَلَّفُونَ مِنَ ٱلۡأَعۡرَابِ شَغَلَتۡنَآ أَمۡوَٰلُنَا وَأَهۡلُونَا فَٱسۡتَغۡفِرۡ لَنَاۚ يَقُولُونَ بِأَلۡسِنَتِهِم مَّا لَيۡسَ فِي قُلُوبِهِمۡۚ قُلۡ فَمَن يَمۡلِكُ لَكُم مِّنَ ٱللَّهِ شَيۡـًٔا إِنۡ أَرَادَ بِكُمۡ ضَرًّا أَوۡ أَرَادَ بِكُمۡ نَفۡعَۢاۚ بَلۡ كَانَ ٱللَّهُ بِمَا تَعۡمَلُونَ خَبِيرَۢا
De Arabieren van de woestijn, die achtergelaten werden, zullen tot u zeggen: Ons vermogen en onze gezinnen eischen onze tegenwoordigheid, zoodat wij niet met u ten krijg trekken; vraag dus vergiffenis voor ons. Zij spreken datgene met hunne tongen, wat niet in hunne harten is. Antwoord: Wie zal in staat zijn, eenig tegenovergesteld ding voor u van God te verkrijgen, indien het hem behaagt, u te bedroeven, of zoo het hem behaagt, barmhartig omtrent u te zijn? Ja, waarlijk, God is wel bekend met hetgeen gij doet.
بَلۡ ظَنَنتُمۡ أَن لَّن يَنقَلِبَ ٱلرَّسُولُ وَٱلۡمُؤۡمِنُونَ إِلَىٰٓ أَهۡلِيهِمۡ أَبَدٗا وَزُيِّنَ ذَٰلِكَ فِي قُلُوبِكُمۡ وَظَنَنتُمۡ ظَنَّ ٱلسَّوۡءِ وَكُنتُمۡ قَوۡمَۢا بُورٗا
Waarlijk, gij hebt u verbeeld, dat de gezant en de ware geloovigen nimmer tot hunne gezinnen zouden terugkeeren, en dit was voor uwe harten behagelijk gemaakt; maar gij zijt een verdorven volk.
وَمَن لَّمۡ يُؤۡمِنۢ بِٱللَّهِ وَرَسُولِهِۦ فَإِنَّآ أَعۡتَدۡنَا لِلۡكَٰفِرِينَ سَعِيرٗا
Zij die in God en zijn gezant gelooven, weten, dat wij een brandend vuur voor de ongeloovigen hebben gereed gemaakt.