وَلَمَّا دَخَلُواْ مِنۡ حَيۡثُ أَمَرَهُمۡ أَبُوهُم مَّا كَانَ يُغۡنِي عَنۡهُم مِّنَ ٱللَّهِ مِن شَيۡءٍ إِلَّا حَاجَةٗ فِي نَفۡسِ يَعۡقُوبَ قَضَىٰهَاۚ وَإِنَّهُۥ لَذُو عِلۡمٖ لِّمَا عَلَّمۡنَٰهُ وَلَٰكِنَّ أَكۡثَرَ ٱلنَّاسِ لَا يَعۡلَمُونَ
En toen zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet.
وَلَمَّا دَخَلُواْ عَلَىٰ يُوسُفَ ءَاوَىٰٓ إِلَيۡهِ أَخَاهُۖ قَالَ إِنِّيٓ أَنَا۠ أَخُوكَ فَلَا تَبۡتَئِسۡ بِمَا كَانُواْ يَعۡمَلُونَ
En toen zij in tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder; wees dus niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven.
فَلَمَّا جَهَّزَهُم بِجَهَازِهِمۡ جَعَلَ ٱلسِّقَايَةَ فِي رَحۡلِ أَخِيهِ ثُمَّ أَذَّنَ مُؤَذِّنٌ أَيَّتُهَا ٱلۡعِيرُ إِنَّكُمۡ لَسَٰرِقُونَ
En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt dieven.
قَالُواْ وَأَقۡبَلُواْ عَلَيۡهِم مَّاذَا تَفۡقِدُونَ
Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij?