قَالَتۡ لَهُمۡ رُسُلُهُمۡ إِن نَّحۡنُ إِلَّا بَشَرٞ مِّثۡلُكُمۡ وَلَٰكِنَّ ٱللَّهَ يَمُنُّ عَلَىٰ مَن يَشَآءُ مِنۡ عِبَادِهِۦۖ وَمَا كَانَ لَنَآ أَن نَّأۡتِيَكُم بِسُلۡطَٰنٍ إِلَّا بِإِذۡنِ ٱللَّهِۚ وَعَلَى ٱللَّهِ فَلۡيَتَوَكَّلِ ٱلۡمُؤۡمِنُونَ
Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. Tenzij met het verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen.
وَمَا لَنَآ أَلَّا نَتَوَكَّلَ عَلَى ٱللَّهِ وَقَدۡ هَدَىٰنَا سُبُلَنَاۚ وَلَنَصۡبِرَنَّ عَلَىٰ مَآ ءَاذَيۡتُمُونَاۚ وَعَلَى ٱللَّهِ فَلۡيَتَوَكَّلِ ٱلۡمُتَوَكِّلُونَ
En waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die trachten, het ergens in te plaatsen.
وَقَالَ ٱلَّذِينَ كَفَرُواْ لِرُسُلِهِمۡ لَنُخۡرِجَنَّكُم مِّنۡ أَرۡضِنَآ أَوۡ لَتَعُودُنَّ فِي مِلَّتِنَاۖ فَأَوۡحَىٰٓ إِلَيۡهِمۡ رَبُّهُمۡ لَنُهۡلِكَنَّ ٱلظَّـٰلِمِينَ
En zij die niet geloofden, zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen verdelgen.