رِجَالٞ لَّا تُلۡهِيهِمۡ تِجَٰرَةٞ وَلَا بَيۡعٌ عَن ذِكۡرِ ٱللَّهِ وَإِقَامِ ٱلصَّلَوٰةِ وَإِيتَآءِ ٱلزَّكَوٰةِ يَخَافُونَ يَوۡمٗا تَتَقَلَّبُ فِيهِ ٱلۡقُلُوبُ وَٱلۡأَبۡصَٰرُ
Die noch door handel noch door verbintenissen van het herdenken van God en van het in acht nemen des gebeds en het geven van aalmoezen worden afgetrokken, den dag vreezende, waarop de harten en oogen der menschen zullen worden verward;
لِيَجۡزِيَهُمُ ٱللَّهُ أَحۡسَنَ مَا عَمِلُواْ وَيَزِيدَهُم مِّن فَضۡلِهِۦۗ وَٱللَّهُ يَرۡزُقُ مَن يَشَآءُ بِغَيۡرِ حِسَابٖ
Opdat God hen zou mogen beloonen, overeenkomstig de grootste verdienste van hetgeen zij hebben verricht, en hun van zijnen overvloed eene uitmuntende belooning toekennen; want God beschenkt zonder maat wie hem behaagt.
وَٱلَّذِينَ كَفَرُوٓاْ أَعۡمَٰلُهُمۡ كَسَرَابِۭ بِقِيعَةٖ يَحۡسَبُهُ ٱلظَّمۡـَٔانُ مَآءً حَتَّىٰٓ إِذَا جَآءَهُۥ لَمۡ يَجِدۡهُ شَيۡـٔٗا وَوَجَدَ ٱللَّهَ عِندَهُۥ فَوَفَّىٰهُ حِسَابَهُۥۗ وَٱللَّهُ سَرِيعُ ٱلۡحِسَابِ
Maar wat de ongeloovigen betreft, hunne werken zijn gelijk aan den damp in eene vlakte die door den dorstige voor water wordt gehouden, totdat hij bij zijne nadering vindt, dat het niets is, maar hij vindt God met zich, die hem zijne rekening ruim betalen zal, en God is snel in het opmaken der rekening;